zaterdag, februari 20, 2010

 

Van niets naar nergens 18


Grotere kaart weergeven

Chunga zoals het er nu uitziet. De school is sinds 1986 behoorlijk uitgebreid. De grote diagonaal staande gebouwen zijn nieuw. Rechts van de school de huisjes voor het onderwijzend personeel. Het gebied ten Westen van de school is nu geheel bebouwd. In 1986 hield de stad daar op.

Klik hier en scroll naar beneden om te zien wat vooraf ging.

Na vier jaar keerde ik terug naar Lusaka. Ik kon logeren bij Godfrey. Ik had hem ontmoet tijdens de workshop in 1982. Hij was afkomstig uit de Copperbelt en zoon van een mijnwerker. Hij was naar Lusaka gekomen om er te studeren en werk te vinden. Wij hadden dezelfde leeftijd.

In 1986 had hij al een gezin met drie kinderen, een jongetje en twee meisjes. Het jongetje was de oudste en was vijf. Het jongste meisje was nog een baby. Godfrey woonde met zijn gezinnetje aan de noordwestrand van Lusaka in de wijk Chunga in een klein ambtenarenwoninkje vlak naast de lagere school waar zijn vrouw les gaf. In het woninkje woonden ook nog drie jongere familieleden van Godfrey en zijn vrouw, die meehielpen in het huishouden.

Godfrey had kosten noch moeite gespaard om mij te ontvangen, waardoor ik mij behoorlijk opgelaten voelde. Zo sliep ik in de kamer waar de broers normaal sliepen. De broers sliepen nu in de kleine keuken annex entree van het huisje. Hij had krullen gekocht met wierook die hij in mijn kamer liet branden om de muggen weg te houden. Je weet het immers maar nooit met die blanken, ze kunnen zo maar malaria krijgen. Hij had aardappels gekocht (“Irish potatoes” zoals ze heten in Zambia) want hij had begrepen dat Europeanen die altijd eten. En hij had zich er geheel op voorbereid dat ik toch flink wat maanden zou blijven.

Zijn vrouw R. had er wat reserves tegen gehad. Zo’n blanke in je huis zou erg opvallen en naargeestige types zouden kunnen denken dat er wat te halen viel in de woning, of er zou mij zelf wat kunnen overkomen. Maar daar dacht Godfrey anders over. Ik moest gewoon niet in mijn eentje door de wijk heen zwerven. R. had zich erbij neergelegd en we konden het verder uitstekend met elkaar vinden. Ze vertelde me over haar dagelijkse beslommeringen tijdens het les geven, over waar haar familie vandaan kwam (uit Nakonde vlakbij de Tanzaniaanse grens), over het koken en over allerlei dingen meer.

Het woninkje stond in een rijtje van huisjes, allemaal bestemd voor de onderwijzers van de lagere school. Ze waren allemaal lichtblauw en wit geschilderd, hadden een schuin golfplaten dak, een grote boiler aan de buitenkant voor het sanitair en een tuin waar de meeste onderwijzers groenten in kweekten, en daartussenin een erfje waar de kinderen speelden. Godfrey en zijn vrouw hielden de moestuin strikt gescheiden van het erfje in verband met slangen die de kinderen konden bedreigen.

De huisjes keken uit op het schooltje, ook met golfplaten dak en met wit en lichtblauw geschilderde muren. Daarnaast was een sportveld waar gevoetbald werd met ballen, gemaakt van samengebonden plastic zakken of bandenrubber. Achter het schooltje hield de stad abrupt op. Er waren uitgestrekte grasvelden en verderop waren een farm, een kliniekje en een worstfabriekje.

Het woonkamerraam met uitzicht op het westen - en dus op de zonondergang - was klein om niet te veel zonlicht en warmte binnen te laten. Zodoende was het altijd en beetje donker in het huisje. Het meubilair was sober: een kast, een kleine boekenplank met een bijbel, een boek over Kim Il-sung, wat boeken over onderwijs en wat zambiania. Verder een kleine lage tafel en twee zware, lompe fauteuils en een tweezitsbank, met verschoten violette lappen en met witte antimakassars op de dikke leuningen. Daar de kamer met drie deuren doorgang bood aan de logeerkamer, de gang en aan de keuken, was er weinig ruimte voor enige beweging. Niettemin werd iedere morgen het meubilair van de kant getrokken om de vloer aan te vegen en de dagelijkse oogst aan dode kakkerlakken op te ruimen. Ook werden regelmatig termietenbouwseltjes langs de wanden weggehaald.

De woonkamer werd gebruikt om gasten te ontvangen, om gezamenlijk naar de radio te luisteren en om mannelijk bezoek met de heer des huizes te laten eten. De vrouw en de rest van het gezin aten in de keuken. Het eten werd gedienstig in de woonkamer in schalen aangeboden door R. of door één van de andere familieleden. Schalen, borden en bestek werden keurig in de rechterhand gehouden, de linkerhand om de rechterpols geslagen als om de aanbiedende hand kracht bij te zetten, de ogen werden deemoedig toegedaan, er werd geknikt en door de knieën gegaan. Godfrey, even jong als ik zelf maar heer des huizes, liet zich de plichtplegingen minzaam welgevallen. Ik wist mij er nauwelijks raad mee. Het was ook een buitengewoon vreemd verschijnsel dat ik af en toe – uit nieuwsgierigheid - aan R. vroeg hoe zij het eten had klaargemaakt of nu en dan vroeg of ik haar kon helpen. Deed zij het dan niet goed?

Verder speelde het leven zich vooral buiten af. Buurvrouwen kapten er elkaars haar, de laatste buurtroddels doornemend, er werd maïs gewand voor de nshima, er werd huiswerk overhoord, de kinderen speelden er, er kwamen buren praten en een biertje meedrinken en ook alle andere werkjes en karweitjes gebeurden buiten. Binnen zijn, deed je alleen voor heel privéje zaken. Langdurig binnen zijn wekte enige argwaan bij de buren tenzij je studeerde of belangrijk bezoek ontving.
Overdag tijdens de lunchpauze hingen de onderwijzers van de scholen wat bij elkaar rond op de erfjes en ook ’s avonds werd er bij elkaar op het erf veel gepraat en gedronken. Een oudere leraar was altijd bezig de Goede Boodschap uit te dragen – een vrijetijdspassering waar veel Zambianen zich aan bezondigen – en een jonge onderwijzer kwam ’s middags en ’s avonds even buurten bij Godfrey terwijl zijn vrouw – ook onderwijzeres – voor het eten zorgde. Hij nam dan meestal zijn kleuterdochtertje mee om met de kinderen van Godfrey te laten spelen.

’s Avonds tegen zonsondergang kwamen kinderen paraffine en melk verkopen. Je hoorde ze al van ver komen als ze “milkiiiiiii!” of “paraffiniiiiii!” riepen. En ook vlogen de vleermuizen af en aan rond de huisjes van de onderwijzers. Tussen het schuine golfplaten dak en het plafond was een loze ruimte die door de beestjes druk gebruikt werd als kinderkamer. ’s Avonds kon je ze horen piepen. De avonden waren kort. Er was weinig te doen in de buurt. Straatverlichting was er vrijwel niet en uitgaansgelegenheden waren er weinig, op wat beerhalls na. In die beerhalls kon hier en daar ook televisie gekeken worden. Godfrey had geen televisie. Het gezin had alleen een radio. Godfrey luisterde zo mogelijk ieder uur naar het nieuws zoals het de ware huisvader betaamde. Iedereen moest dan stil zijn. Het nieuws ging meestal over “his excellency President Kaunda” die een buitenlandse politicus had ontvangen, iets aanmoedigends tegen de bevolking had gezegd of bepaald had wat “the party and its government”van een bepaald probleem vonden. Op die manier kroop de grote wereld het huisje van Godfrey en zijn gezin binnen.

De problemen van Zambia waren dan ook niet mis te verstaan in 1986. In de periode dat ik er was, werd de Zambiaanse kwacha vrijgegeven aan de geldmarkt. Iedere dag werd de waarde van de munt ten opzichte van de Amerikaanse dollar opnieuw vastgesteld. Dat was een ware ravage voor de Zambiaanse bevolking. In enkele dagen devalueerde de kwacha met tientallen procenten, de prijzen schoten omhoog en de lonen bleven daarbij achter. Kaunda’s premier Musokotwane liet niet na bij iedere openbare gelegenheid te benadrukken dat er vooral hard gewerkt moest worden door de Zambianen. Terwijl de Zambianen allang de gedachte verloren hadden dat je met werken ook iets kon verdienen.

Ik kocht al vrij spoedig mijn eigen eten of vroeg een boodschappenlijstje aan R., want het was mooi dat Godfrey vond dat ik als een gast met alle égards behandeld moest worden, maar ik had ook goed door dat égards geld kostten. Het kostte me veel diplomatie om duidelijk te maken dat ik niet ondankbaar over wilde komen.

Hoewel Godfrey en R. samen niet veel geld verdienden, was hun armoede relatief. Er woonden in Chunga en de nabijgelegen buurten veel armere mensen. Mensen die iedere dag maar moesten zien hoe ze overleefden. Ook de werkeloosheid was enorm. Toch had iedereen wel zijn bezigheid. Naast melk en paraffine, werd er kapenta (kleine gedroogde visjes), pinda’s en munkoyo (een zoet en zelfgebrouwen bier) verkocht. Veel mensen gingen naar de stad om daar inkopen te doen, die dan gedeeltelijk in de buitenwijken doorverkocht konden worden tegen een hogere prijs. Van buurtwinkels was geen sprake. De meest opvallende marktkoopwaar in die tijd waren doppen van colaflesjes. Aan de binnenkant van de doppen onder een plastic laagje stond een onderdeel van een fiets afgebeeld. Wie alle onderdelen compleet had, kon een gratis fiets krijgen. Maar sommige onderdelen waren zeldzaam, terwijl de fiets fel begeerd werd. De doppen werden verkocht voor hogere prijzen dan colaflesjes. Zeker als de doppen nog voorzien waren van het plastic laagje. Dat was van te voren niet te controleren. Handelaren hadden hun kleedje op de grond gespreid en daarop keurig de doppen met de bovenkant naar boven uitgestald. Het omkeren van een dop betekende meteen een koop. Niet zelden brak er ruzie uit omdat een handelaar handelde in doppen waar het plastic laagje al uit verwijderd was. Een dop kon wel drie à vier keer zoveel kosten als een colaflesje.

Godfrey en R. hielden zich met dergelijke handel niet bezig. Zoals zij zeiden: wij hebben liever cola dan geen fiets. Godfrey ging voor zijn studie vaak naar de stad en meestal bracht hij dan ook wat extra verkoopwaar mee. Iedere kwacha kon gebruikt worden. En zo bleef het gezin in leven.

BP

Labels:

  • CONTACT
  • Facebook