zondag, augustus 27, 2006

 

Naar het Donkere Zuiden











Foto's van boven naar beneden: Staatsmijn Maurits (Geleen); de twee schoorstenen Lange Jan en Lange Lies van de mijn Oranje Nassau I (ON1 - Heerlen); de val van Lange Lies, rechts wacht Lange Jan het zelfde lot af; drie foto's van de val van Lange Jan (alle foto's te vinden op: http://www.ta.tudelft.nl/coalpage/start_NL.htm ); schilderij van Maurice Thomassen (foto te vinden op: http://www.artbbq.nl/art/1bbq1521-1530.htm ); links het Glaspaleis, rechts de Pancratiuskerk; het Glaspaleis aan de Pancratius-zijde, na de restauratie met aanmerkelijk minder glas aan deze kant.

I
Enige tijd geleden was ik in Heerlen. U zult vragen, waarom nu Heerlen? Heb ik een Zuidlimburgse prijs gewonnen, die in Heerlen moest worden uitgereikt? Of heb ik een toespraak gehouden in de Heerlense Schouwburg waarin ik de heropening van de steenkoolmijnen aankondigde? Nee, niets van dat alles. Er was een hoofdreden die u niet zal interesseren en er waren nevenredenen.
Één van die nevenredenen was het Schunck-gebouw (ook wel: het Glaspaleis) en de daarin gevestigde Stadsgalerij.
Het Schunck-gebouw is één van de overblijfselen van de hoogtijdagen van Heerlen als mijnbouwstad. Eind 19de eeuw werd de tot dan toe agrarische gemeente Heerlen plotseling meegesleurd in de vaart der volkeren door de uiterst arbeidsintensieve monocultuur van de steenkoolwinning. De kleine plattelandsgemeente, waar tot dan toe vooral appels, peren, koeien, paarden en mijnheer pastoor van belang waren, barstte uit zijn voegen tot een industriestad met een grote honger naar arbeidskrachten. De steenkool - waar de schoorstenen van Nederland van moesten gaan roken - maakte van Zuidoost Limburg en van Heerlen een economisch belangrijk gebied . De arbeidskrachten moesten van ver boven de rivieren gehaald worden. Met name in het Oosten des lands heerste veel armoede en werkloosheid, dus daar moesten veel mensen vandaan komen.
II
Illustratief daarin zijn mijn grootouders van beide kanten, die een kleine eeuw geleden de sprong waagden om te verhuizen naar het ontwikkelingsgebied in het Donkere Zuiden. Een gebied waar voordien eigenlijk niemand wat te zoeken had: Rooms, dorps, met een onbegrijpelijk dialect en met de rug bruusk naar het Noorden gericht.
Mijn grootouders van vaders kant kwamen uit het armoedige Drenthe, waar geen droog brood te verdienen viel. Mijn grootvader ging in Limburg in de mijn werken om het gezin van armoede te vrijwaren. Mijn grootmoeder bleef de rest van haar leven stug Drenths praten. Mijn vader werd in Limburg geboren in een gehucht waarvan hij de naam zelf amper kon uitspreken. Zijn pogingen om met een Limburgs accent te spreken klonken altijd grappig maar onbeholpen. Zelf sprak hij met zijn moeder altijd Drenths. Mijn grootvader, die door het verdiende geld de kinderen kon vrijwaren van een toekomst in mijnen of armoede, stierf zelf aan stoflongen.
De familie van mijn moeder kwam uit de Achterhoek. De steenkool moest vervoerd worden naar de rest van het land en de spoorwegen boden aanlokkelijke financiële voordelen voor spoorlui die in het Donkere Zuiden durfden te gaan werken. Voor mijn Achterhoekse grootouders was dat - een kleine eeuw geleden - een goede manier om de toekomst van hun kinderen enigszins te waarborgen. Mijn moeder was in haar kindertijd al aardig wat verhuizingen gewend, maar emigratie naar Limburg werd toch wel als spectaculair ervaren.
Voor de kinderen van de migranten was er weinig ander werk dan de mijnbouw en wat daarmee technisch en sociaal samenhing. De economische verbondenheid met een plaats als Heerlen kwam door steenkool en de daarbij behorende trots of emotionele verbondenheid kwam dus ook door steenkool. Het bestaansrecht van de stad Heerlen was de steenkool. Cultureel werd dat bevestigd door de bouw in de jaren ‘30 van het Schunck-gebouw, ongekend modern voor die tijd, ontworpen door architect Frits Peutz. Het gebouw werd pal naast de Romaanse Pancratiuskerk gezet. Een meer dan symbolische daad. Mijn moeder vond het maar niets, zo’n modern glazen ding tussen die oude gebouwen. Zelf vind ik het de beste oplossing voor een stadje met een zo klein centrumpje.
In de vroege jaren ’60 maakte ik als kind kennis met Zuid Limburg. Limburg was een land van oude mensen, waarvan een flink aantal met een vreemd accent, die allemaal leefden in het verleden. Dit vreemde vakantieland had ook een aantal indrukwekkende herkenningspunten. Om te beginnen waren er de steenbergen van de mijnen, die ongenaakbaar en donker tussen de bebouwing en de heuvels stonden. Voor mij waren zij de herkenningspunten van de verschillende mijnen. De piramides van Limburg. Dan waren er de geweldige mijn-emplacementen met enorme gebouwen, de gigantische mijnschachten, de schoorstenen, de schachtbokken en de treinsporen. Werelden op zich, waar alles groots en macaber was. Het leek er onaantastbaar en voor immer te zijn.
Wanneer wij met de auto na een wereldreis in Heerlen aankwamen, dan stonden als herkenningsbakens langs de rand van de stad twee lange schoorstenen van de Oranje Nassau I mijn: de Lange Jan en de Lange Lies (zie plaatjes boven). Door hun huiselijke namen, maar ongenaakbare uiterlijk, toch vooral twee mythologische figuren. Mysterieuzer dan de Euromast (alleen maar een opschepperige toren, zoals alles in Rotterdam opschepperig leek), slechts vergelijkbaar met Ellert en Brammert. Wij deden ook boodschappen in Heerlen, een stad die slechts ontworpen leek voor fantasieloze levensbehoeften. Het belangrijkste was voor mij ijssalon Venezia, maar daarnaast was het Schunck-gebouw een belangrijk herkenningspunt.
Mijn grootouders van moederszijde in Heerlen stierven nog voor ik ze goed en wel had leren kennen. Mijn vader’s vader was al eerder gestorven en mijn grootmoeder woonde, al maar stug Drenths pratend, bij ons in. De mijnen werden gesloten en het Schunck-gebouw kwam leeg te staan.
III
Sindsdien kun je je afvragen welk bestaansrecht een stad als Heerlen nog heeft. Waarom wonen al die mensen daar nog? Wat bindt hen? Wat verlangen ze van het leven? Tussen de Limburgers en de verlimburgste afstammelingen van arbeidsmigranten van boven de rivieren lopen nu ook Turkse en Marokkaanse mensen rond. Marokkaanse jongeren gebruiken er, naast de zo herkenbare Marokkaanse z klank, ook de zachte g. Dit zijn geen Marokkanen, dit zijn geen Hollandse Marokkanen, dit zijn Limburgers, althans zo klinkt het.
De steenkoolbergen zijn goeddeels verdwenen, de mijnemplacementen zijn nu recreatieparken en nieuwbouwwijken. De mensen werken nu bij DSM in Sittard/Geleen, zitten in het toerisme, in de dienstverlening, de administratie, de bouw of zijn ondernemer geworden. Een soort kruising tussen Beverwijk en Zoetermeer. Tegenwoordig heet de agglomeratie “Parkstad“. Een vredige, uitnodigende naam voor wat ooit een centrum was, omringd door reusachtige steenbergen en voorzien van stoflongen. Die oude karakteristiek is in een eeuw tijd opgebouwd, uitgebouwd en weer afgebroken. En nu is de stad er alleen nog maar. Ze zoekt zich een identiteit in nieuwbouwwijken en uitgaanscentra.
En ook in het Glaspaleis, dat een nieuwe culturele functie heeft gekregen. Het is gerestaureerd en verbouwd door Jo Coenen en Wiel Arets. Het herbergt onder anderen de nieuwe Stadsgalerij, ooit elders gevestigd.
IV
Ik bezocht de galerij speciaal om een schilderij van Avery Preesman te zien. Maar helaas, in de kelder waar de Stadsgalerij huist, was alleen een tentoonstelling te zien van vier schilders van twee generaties, die om één of andere reden in één ruimte waren geperst, naast een zeer povere keus uit de eigen collectie. Drie van de vier schilders laten weinig heel van enig gedurfd imago van de Heerlense Stadsgalerij, het is modern academisme troef. Wat je al eens gezien hebt, kan op deze tentoonstelling nog eens dunnetjes overgedaan worden. De enige schilder waar ik echt plezier in had was Maurice Thomassen (zie illustratie boven dit artikel). Kunstwerken die je graag zou willen aanraken.
De paar stukken uit de eigen collectie moesten blijkbaar vooral het eigentijdse gehalte van de Galerij hooghouden.
Voor het schilderij van Preesman werd ik verwezen naar het Stadhuis (eveneens uit de jaren ‘30 en ontworpen door Peutz). En inderdaad, daar hingen wat fraaie dingen uit de collectie: onder anderen het schilderij van Avery Preesman, een Toon Verhoef en twee stukken van Veron Urdarianu. De schilderijen uit de collectie hangen in de grote en stijlvolle entreehal van het Stadhuis. Maar helaas, een goede expositieruimte is het niet echt. De schilderijen verdwijnen nogal in de ruimte en een enkel schilderij verdwijnt zelfs letterlijk in de schaduw. Zowel in de Stadsgalerij als in het Stadhuis was ik de enige bezoeker.
Het plezierigst was eigenlijk de tentoonstelling bij de entree van het Glaspaleis, van Heerlense amateurschilders. Met gepast professioneel dédain ging ik er naar kijken, maar er zaten verbazend originele stukken tussen. Hoe komt dat? Hebben Heerlenaren hier een speciale antenne voor? Is er een centrum dat dit soort amateur-kunstenaars (bij enkele kun je de toevoeging “amateur-” gerust weglaten) stimuleert en ruimte geeft in Heerlen? Is het de nieuwe, maar goed ontwikkelde vrijetijdsbesteding in deze niemandsstad? Zijn het de kosmopolitische wortels van de stad? Helaas, aan de balie kon men mij geen antwoorden geven op die vragen. De persoon die er veel meer over wist was er niet. Maar men was wel blij met mijn interesse. De zachte g glansde er extra door.
Weer thuis in Den Haag keek ik eens of er wat te vinden was op het internet over de tentoonstelling van amateurs. Maar nee, niets te vinden. Wat van buiten komt is natuurlijk van belang voor iedere stad, maar hebben ze voldoende door in Heerlen dat dat wat van binnen komt, eigenlijk ook van buiten komt? Dat daarin een bron van nieuw bestaansrecht huist?
De tentoonstelling “4 x schilderkunst “ in de Stadsgalerij Heerlen (met o.a. Maurice Thomassen) is nog te zien t/m 24 september.
De schilderijen in het Stadhuis zijn te zien op werkdagen tussen 9 en 17 uur.

BP

Labels: ,

  • CONTACT
  • Facebook